De Waal staat hoog. Ongekend hoog voor de tijd van het jaar. Het zal wel goed nieuws zijn voor de natuur, maar niet voor de jutter. Hoe meer terrein voor het water, hoe minder voor mij.
Ik noem mezelf strandjutter. Een mythisch beroep wat ik altijd al heb willen uitvoeren. Ik hield het nooit voor mogelijk zolang ik niet aan de zee woonde. Toen ik 4,5 jaar geleden in Lent (Nijmegen) kwam wonen, had ik dan ook niet voorzien dat ik deze droom hier zou waarmaken. Ik kende het rivierlandschap niet, had geen idee wat de rivier te bieden had. Er bleek van alles te vinden aan de oevers. Objecten die al eeuwen in de klei liggen en wachten om een keer opgepakt te worden. Hier is het wel interessant om het verschil tussen ‘mudlarking’ en ‘beachcombing’ aan te halen. Het Nederlands kent dit verschil niet, maar het (Brits) Engels maakt een verschil tussen twee vormen van jutten. Beachcombing is het uitkammen van het strand nadat het hoge tij nieuwe dingen aan heeft doen spoelen. Dat is niet wat er gebeurt waar ik jut. De waterlijn beweegt wel, maar niet zo veelvuldig en snel dat er een regelmatige aanwas is van nieuwe spullen. Alles ligt er eigenlijk al. Je moet het alleen nog uit de ‘modder’ halen, eventueel met gereedschap. Dat is dus mudlarking, en technisch gezien wat ik doe. Vooral sinds mijn vriend in 2018 stierf en ik langs de rivier troost en een soort van afleiding vond.
Maar goed, momenteel doe ik dus bar weinig aan mijn grote hobby. Hoe hoger het water, hoe minder plek er is om iets te vinden. Ik ga niet meer, want er valt bijna niks te halen. Terwijl ik vorig jaar rond deze tijd wel drie of vier keer per week aan het water te vinden was. Ik werkte toen aan een expositie die er in september dat jaar aan zou komen. Deze expo ging vooral over het zoeken en vinden als rouwverwerking. En hoewel die behoefte niet meer zo groot is, drie jaar na zijn overlijden, mis ik het wel. Ik mis een manier om dichter bij hem te komen. Dat is soms nodig. Want soms is er zoveel gaande in mijn leven, leuk of helemaal niet leuk, waardoor hij op de achtergrond raakt. Dan is er geen directe aanleiding om aan hem te denken, of ruimte om er stil bij te staan. Dat voelt niet goed. Aan het water vind ik die ruimte wel. Ruimte, maar ook objecten. Oortjes van kopjes of kruiken doen me aan hem denken. Ik verzamel tanden van wezens die al veel langer, maar wel net zo dood zijn als hij. De verrassing van de vondst, de ontroering van iets vastpakken en bekijken waar eeuwen geleden vakmanschap in is gestoken: in die staat van verwondering en vertedering bestaat hij met mij.
Tijdens het beetje onderzoek wat ik deed voor deze blog raakte ik verzeild in een strandjut-website die onder andere telefoon-opladers aanbiedt met de tekst: ‘I’d rather be beachcombing.’ Eens. De nood is inmiddels bijna net zo hoog als het water.